1 Samuel 27

1David nu zeide in zijn hart: Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen; mij is niet beter, dan dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze, om mij meer te zoeken in de ganse landpale van Israël; zo zal ik ontkomen uit zijn hand.
 in zijn hart Dat is, bij zichzelven. Dit is een bewijs van de zwakheid Davids in het geloof en het vertrouwen op de voortreffelijke beloften Gods.
,
 der dagen Dat is, den een of anderen tijd.
,
 mij is niet beter, Dat is de raad van het zwakke vlees geweest. Zie 1Sa 22:5, waar de profeet Gath David in gelijke zaak bestraft heeft.
,
 dat ik haastelijk ontkome Hebreeuws, ontkomende ontkome.
2Toen maakte zich David op, en hij ging door, hij en de zeshonderd mannen, die bij hem waren, tot Achis, den zoon van Maoch, den koning van Gath.
 hij ging door, Vermoedelijk eerst vrijgeleide van Achis begeerd en verkregen hebbende, om daar te mogen komen en blijven; en niet voor zijn persoon alleen, gelijk hij eerst gedaan heeft, boven, 1Sa 21:10, maar met al de mannen en vrouwen die bij hem waren.
,
 Gath In der Filistijnen land gelegen, uit welke stad Goliath was, boven 1Sa 6:17.
3En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een iegelijk met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinoam, en Jizreëlietische, en Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmelietische.
 de huisvrouw van Nabal, Dat is, die Nabals huisvrouw geweest was. Aldus wordt zij ook genoemd onder 1Sa 30:5.
4Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David gevlucht was naar Gath, zo voer hij niet meer voort hem te zoeken. 5En David zeide tot Achis: Indiën ik nu genade in uw ogen gevonden heb, men geve mij een plaats in een van de steden des lands, dat ik daar wone; want waarom zou uw knecht in de koninklijke stad bij u wonen?
 men geve mij een plaats David zocht ergens alleen te wonen met de zijnen, om te ontgaan het gevaar zo des lichaams als der ziel, hetwelk hem van de Filistijnen had mogen overkomen.
,
 want waarom zou uw knecht David verstond wel hoe zorgelijk het was voor vreemdelingen, [inzonderheid die van enig vermogen zijn] bij een koning in zijn eigen stad te wonen. Daarom wilde hij deze jaloezie gaarne voorkomen. Maar hij geeft het een anderen naam, alsof hij zeide: Deze eer komt mij niet toe, heer koning.
6Toen gaf Achis te dien dage Ziklag; daarom is Ziklag van de koningen van Juda geweest tot op dezen dag.
 Ziklag; Deze stad heeft eerst den naam van Juda toegekomen, zoveel hun God die steden des lands geschonken had, gelijk te zien is Jos 15:31; maar de Filistijnen hadden haar den Israëlieten afgenomen en tot dezen tijd toe ingehouden. Nu geeft Achis hem aan David.
7Het getal nu der dagen, die David in het land der Filistijnen woonde, was een jaar en vier maanden.
 was een jaar en vier maanden Hebreeuws, was dagen en vier maanden. Het woord dagen in het getal van vele, wordt dikwijls bij de Hebreën voor een jaar genomen; zie Lev 25:29. David is te Ziklag gebleven tot den dood van Saul, toen kwam hij te Hebron, 2Sa 2:1. Sommigen nemen het aldus: [Eenige] dagen en vier maanden.
8David nu toog op met zijn mannen, en zij overvielen de Gesurieten, en de Girzieten, en de Amalekieten ( want deze zijn vanouds geweest de inwoners des lands), dat gij gaat naar Sur, en tot aan Egypteland.
 Gesurieten, Zie de aantekeningen Jos 12:5, en Jos 16:3.
,
 Girzieten, Voor Gizrieten. Dit waren Kanaänieten, die tevoren te Gezer of te Gazer gewoond hadden, in het land Efraïm. Dezen, vandaar ook verdreven zijnde, gingen wonen tegen het zuiden van het land Kanaän.
,
 Amalekieten Dezen waren van de nakomelingen van Ezau, welken God Saul geboden had geheellijk uit te roeien en te verdelgen. Doch hij heeft enigen laten overblijven, tegen welken David hier den oorlog voert.
,
 deze zijn vanouds geweest Te weten, de Gesurieten en Girzieten. Dezen hebben eertijds het land Kanaän bewoond.
,
 des lands Te weten, van het Joodse land, beide aan deze en gene zijde der Jordaan.
9En David sloeg dat land, en liet noch man noch vrouw leven; ook nam hij de schapen en runderen, en de ezelen, en kemels, en klederen, en keerde weder en kwam tot Achis.
 land, Dat is, de inwoners des lands. Dit nu moet verstaan worden van al de Amalekieten, die hij daar vond, welken God bevolen had uit te roeien, Exo 17:14; Deu 25:19, en 1Sa 15:3.
,
 en liet noch man noch vrouw leven; Dit deed hij daarom, opdat zij hem niet zouden verklappen bij de Filistijnen, welken hij zocht wijs te maken dat hij in het land de Israëlieten gevallen was.
10Als Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen? zo zeide David: Tegen het zuiden van Juda, en tegen het zuiden der Jerahmeelieten, en tegen het zuiden der Kenieten.
 Tegen het zuiden van Juda, Maar niet in het land Juda, gelijk Achis dat verstond en ook David scheen te zeggen; maar David is gevallen in die landen, die daaraan paalden, te weten, in het land der Amalekieten en van hun naburen en alzo heeft David den koning Achis, uit menselijke zwakheid, bedrogen door dubbelzinnige woorden.
,
 der Jerahmeëlieten, Deze waren inwoners van het land Juda, nakomelingen van Hezron, 1Ch 2:9, 1Ch 2:25.
,
 der Kenieten Dezen waren de nakomelingen van Jethro, den schoonvader van Mozes. Zie de aantekeningen Jdg 1:16.
11En David liet noch man noch vrouw leven, om te Gath te brengen, zeggende: Dat zij misschien van ons niet boodschappen, zeggende: Alzo heeft David gedaan! En alzo was zijn wijze al de dagen, die hij in der Filistijnen land gewoond heeft.
 David liet noch man noch vrouw leven, Dit deed David daarom, opdat niemand tijding aan Achis brengen zou, gelijk straks gezegd wordt. Doch zo lag ook Ziklag zo ver van Gath, dat ook derhalve de tijding hiervan niet haast aan Achis kon gebracht worden. Ondertussen voerde David de wraak van God uit over deze verbannen volken.
,
 zeggende Dat is, bij zichzelven denkende.
,
 Dat zij misschien van ons niet boodschappen, Versta hierbij: Ik moet wel toezien.
12En Achis geloofde David, zeggende: Hij heeft zich ten enenmaal stinkende gemaakt bij zijn volk, in Israël; daarom zal hij eeuwiglijk mij tot een knecht zijn.
 zeggende Te weten, bij zichzelven.
,
 ten enenmaal stinkende gemaakt Hebreeuws, stinkende makende stinkende gemaakt; dat is, zo stinkende, gehaat en verachtzaam gemaakt, dat zijn eigen volk hem niet kan verdragen. Zie de aantekeningen Gen 34:30.
,
 eeuwiglijk Dat is, altoos, of zijn levenlang.
Copyright information for DutSVVA